3. Zorg dat het prothesesysteem gespoeld is en gevuld is met
gehepariniseerd fysiologisch zout (de aangewezen spoelvloeistof ), en dat
alle lucht is verwijderd.
4. Geef systemische heparine. Spoel alle katheters en bevochtig alle
voerdraden met gehepariniseerd fysiologisch zout. Spoel katheters door
en bevochtig voerdraden opnieuw iedere keer na een verwisseling.
5. Vervang de standaardvoerdraad door een stijve LESDC-voerdraad van
0,035 inch, 260/300 cm en voer deze op via de katheter tot aan de aortaboog.
NB: Als de anatomie lastig is, kunt u overwegen om in plaats hiervan een
brachio-femorale benadering te gebruiken.
6. Verwijder de pigtail-spoelkatheter en de sheath.
NB: Op dit moment kan de tweede a. femoralis worden aangeprikt om de
angiografiekatheter in te brengen. In plaats hiervan kunt u een brachiale
benadering overwegen.
7. Breng het zojuist gehydrateerde introductiesysteem in over de voerdraad
en voer het op totdat de gewenste positie voor de prothese is bereikt.
LET OP: Om onbedoeld verplaatsen van de prothese tijdens het
terugtrekken van de sheath te voorkomen, kan het nuttig zijn om
de gemiddelde arteriële druk van de patiënt tijdelijk te verlagen tot
ongeveer 80 mmHg (naar het oordeel van de arts).
LET OP: Om verdraaiing van de endovasculaire prothese te vermijden,
mag het introductiesysteem tijdens het inbrengen nooit gedraaid
worden. Laat het hulpmiddel op natuurlijke wijze de bochten en
kronkels van de vaten volgen.
NB: De dilatatortip wordt zachter bij lichaamstemperatuur.
8. Controleer de positie van de voerdraad in de aortaboog. Zorg dat de
prothese op de juiste plaats ligt.
LET OP: Wees voorzichtig de sheath niet op te voeren terwijl de
stentprothese zich daar nog binnenin bevindt. Wanneer de sheath
in dit stadium wordt opgevoerd, kunnen de weerhaakjes de
introducersheath perforeren.
9. Zorg dat de Captor hemostaseklep op de Flexor introducersheath in de
open stand gedraaid is. (Afb. 7)
10. Stabiliseer de grijze pusher (schacht van het introductiesysteem) en trek de
sheath terug totdat de prothese geheel ontplooid is en het klepsamenstel
met de Captor huls aan de zwarte grijper wordt gekoppeld. (Afb. 8)
LET OP: Tijdens het terugtrekken van de sheath kan de anatomische
situatie en de positie van de prothese veranderen. Voordat de
prothese volledig uit de sheath wordt verwijderd, controleert u de
distale gouden markeringen om te controleren of er geen viscerale
arteriën afgedekt gaan worden. Bewaak de positie van de prothese
continu en controleer de positie waar nodig met een angiogram.
LET OP: Bij het terugtrekken van de sheath liggen de proximale
weerhaakjes bloot en komen ze in aanraking met de vaatwand. In
dit stadium is het wel mogelijk het hulpmiddel op te voeren, maar
terugtrekken kan de aortawand beschadigen.
NB: Als er erg veel problemen worden ondervonden bij pogingen de
sheath terug te trekken, manoeuvreer het hulpmiddel dan in een minder
gedraaide positie waardoor de sheath wel kan worden teruggetrokken. Trek
de sheath heel voorzichtig terug tot hij net begint te bewegen en stop. Ga
terug naar de oorspronkelijke positie en ga door met ontplooien.
11. Controleer de positie van de prothese en pas deze zo nodig in voorwaartse
richting aan. Controleer de positie van de prothese nogmaals d.m.v.
angiografie.
NB: Als er parallel aan de stentprothese een angiografiekatheter is ingebracht,
gebruik de katheter dan voor de angiografische controle van de positie.
12. Houd de zwarte grijper vast en draai de zwarte veiligheidsvergrendelingsknop
in de richting van de pijlen totdat een lichte klik voelbaar is, wat erop wijst
dat de blauwe rotatiehandgreep is geactiveerd. (Afb. 9) Ga na of de zwarte
veiligheidsvergrendelingsknop in de ontgrendelde stand staat.
13. Draai de blauwe rotatiehandgreep onder doorlichting in de richting van
de pijl totdat u een aanslag voelt. (Afb. 10) Dit geeft aan dat de onbedekte
stent en het proximale uiteinde van de prothese geopend zijn en dat de
distale bevestiging aan de introducer is ontgrendeld.
NB: Als de blauwe rotatiehandgreep stopt voordat de draaiing voltooid
is (zodat het proximale uiteinde van de prothese nog niet is losgekomen
van het introductiesysteem), controleert u de stand van de zwarte
veiligheidsvergrendelingsknop en draait u deze zo nodig linksom naar de
ontgrendelde stand.
NB: Als de zwarte veiligheidsvergrendelingsknop van het systeem wordt
verwijderd nadat hij linksom is gedraaid naar de ontgrendelde stand, blijft
de blauwe rotatiehandgreep functioneren. Ga verder met de procedure.
NB: Als er nog steeds problemen worden ondervonden bij het draaien van
de blauwe rotatiehandgreep, raadpleeg dan hoofdstuk 12, PROBLEMEN
MET ONTGRENDELING voor instructies over hoe u de rotatiehandgreep
demonteert.
14. Verwijder het introductiesysteem en laat de voerdraad achter in de prothese.
LET OP: Om verstrikking in eventuele in situ achtergebleven katheters
te voorkomen, moet het introductiesysteem tijdens het terugtrekken
geroteerd worden.
NB: Bij onnauwkeurigheden in de maatbepaling of plaatsing van het
hulpmiddel, veranderingen of afwijkingen in de anatomie van de patiënt
of procedurele complicaties kan plaatsing van aanvullende endovasculaire
prothesen en verlengstukken vereist zijn om de minimale lengte van
proximale en distale afdichting en de minimale overlappingslengte tussen
componenten te bereiken.
10.1.3 Plaatsing van de distale component
1. Als er een angiografiekatheter in de a. femoralis is geplaatst, moet deze
worden verplaatst om de anatomische toestand van de aorta te tonen op
de plaats waar de distale component ontplooid gaat worden.
2. Breng het zojuist gehydrateerde introductiesysteem in over de voerdraad
totdat de gewenste positie van de prothese bereikt is; zorg voor de
minimaal aanbevolen overlap van drie stents (75 mm) met de proximale
component. Geen enkel deel van de distale component mag overlappen
met de proximale afdichtende stent van de proximale component, en geen
enkel deel van de proximale component mag overlappen met de distale
afdichtende stent van de distale component, aangezien de appositie tegen
de vaatwand hierdoor verstoord kan raken.
3. Controleer de positie van de prothese m.b.v. angiografie en pas deze zo
nodig aan.
4. Zorg dat de Captor hemostaseklep op de Flexor introducersheath in de
open stand gedraaid is. (Afb. 7)
5. Stabiliseer de grijze pusher (schacht van het introductiesysteem) en begin
de sheath terug te trekken.
LET OP: Tijdens het terugtrekken van de sheath kan de anatomische
situatie en de positie van de prothese veranderen. Bewaak de positie
van de prothese continu en controleer de positie waar nodig met een
angiogram.
NB: Als er erg veel problemen worden ondervonden bij pogingen de
sheath terug te trekken, manoeuvreer het hulpmiddel dan in een minder
gedraaide positie waardoor de sheath wel kan worden teruggetrokken. Trek
de sheath heel voorzichtig terug tot hij net begint te bewegen en stop. Ga
terug naar de oorspronkelijke positie en ga door met ontplooien.
6. Trek de sheath terug totdat de Captor klep met de Captor huls aan de
zwarte telescopische grijper is gekoppeld en de prothese volledig is
ontplooid. (Afb. 11)
7. Houd om de distale bevestiging te ontgrendelen de zwarte telescopische
grijper vast en draai de zwarte veiligheidsvergrendelingknop in de
richting van de pijlen totdat een lichte klik voelbaar is, wat erop wijst
dat de blauwe rotatiehandgreep is geactiveerd. Controleer of de zwarte
veiligheidsvergrendelingsknop in de ontgrendelde stand staat. (Afb. 12)
Draai de blauwe rotatiehandgreep in de richting van de pijl naast label 1
totdat u een aanslag voelt. (Afb. 13)
NB: Als de blauwe rotatiehandgreep stopt voordat de draaiing voltooid is,
controleert u de stand van de zwarte veiligheidsvergrendelingsknop en
draait u deze zo nodig linksom naar de ontgrendelde stand.
NB: Als de zwarte veiligheidsvergrendelingsknop van het systeem wordt
verwijderd nadat hij linksom is gedraaid naar de ontgrendelde stand, blijft
de blauwe rotatiehandgreep functioneren. Ga verder met de procedure.
8. Draai de grijze veiligheidsvergrendelingknop aangeduid met label 2 op
de zwarte telescopische grijper in de richting van de pijlen totdat een
lichte klik voelbaar is, wat erop wijst dat de zwarte telescopische grijper is
geactiveerd. (Afb. 14)
NB: Er moet zorg voor worden gedragen dat de onbedekte stent niet
eindigt in een gebied met plaatselijke angulatie > 45 graden. Als de
onbedekte stent eindigt in een gebied met plaatselijke angulaties
> 45 graden kan het moeilijk zijn om de onderste kap te ontgrendelen
(klinische ervaring). Gebruik van een techniek met brachio-femorale
voerdraad kan de ondersteuning van het systeem verbeteren en het
ontgrendelen van de onderste kap vergemakkelijken.
9. Ontgrendel de distale onbedekte stent door het introductiesysteem te
stabiliseren en de sheath samen met de zwarte telescopische grijper in
distale richting te schuiven (door de Captor klep vast te houden) totdat
hij automatisch vastklikt op zijn plaats naast de blauwe rotatiehandgreep.
(Afb. 15) Het ontgrendelingsvenster op de blauwe rotatiehandgreep naast
label 3 wordt groen. (Afb. 16) Als het venster niet groen is geworden,
verschuift u de zwarte telescopische grijper totdat hij vastklikt aan de
blauwe rotatiehandgreep.
10. Als het niet mogelijk is de onbedekte stent geheel los te maken van de
kap, maak de ontplooiingsprocedure dan af en raadpleeg hoofdstuk 12,
PROBLEMEN MET ONTGRENDELING.
11. Draai de blauwe rotatiehandgreep in de richting van de pijl naast label 3
totdat u een aanslag voelt en het proximale uiteinde van de prothese
zich opent. (Afb. 16) Als er problemen worden ondervonden bij het
draaien van de blauwe rotatiehandgreep, raadpleeg dan hoofdstuk 12,
PROBLEMEN MET ONTGRENDELING voor instructies over hoe u de
blauwe rotatiehandgreep demonteert.
12. Verwijder het gehele binnendeel van het introductiesysteem en laat de
sheath en de voerdraad op hun plaats zitten.
13. Sluit de Captor hemostaseklep op de Flexor introducersheath door hem
naar de gesloten stand te draaien.
LET OP: Om verstrikking in eventuele in situ achtergebleven katheters
te voorkomen, moet het introductiesysteem tijdens het terugtrekken
geroteerd worden.
10.1.4 Inbrengen van de main body-modelleerballon – optioneel
1. Bereid de modelleerballon als volgt voor en/of volgens de instructies van
de fabrikant:
• Spoel het voerdraadlumen met gehepariniseerd fysiologisch zout.
• Verwijder alle lucht uit de ballon.
2. Open als voorbereiding op het inbrengen van de modelleerballon de
Captor hemostaseklep door hem naar de open stand te draaien. (Afb. 7)
3. Voer de modelleerballon op over de voerdraad en door de hemostaseklep
van het introductiesysteem van de main body, tot het niveau van de
proximale fixatieplaats. Houd de sheath goed in positie.
4. Draai de Captor hemostaseklep rond de modelleerballon met lichte druk
vast door hem naar de gesloten stand te draaien.
LET OP: Vul de ballon in de aorta niet buiten de prothese.
5. Vul de modelleerballon met verdund contrastmiddel (volgens de
aanwijzingen van de fabrikant) in het gebied van de proximale bedekte
stent; begin proximaal en werk in distale richting.
LET OP: Bevestig vóór herpositioneren dat de ballon helemaal leeg is.
6. Trek de modelleerballon terug tot aan de overlap van de proximale
component/distale component en vul hem, indien van toepassing.
7. Trek de modelleerballon terug tot de distale fixatieplaats en vul hem.
8. Open de Captor hemostaseklep, verwijder de modelleerballon en vervang
deze door een angiografiekatheter voor het maken van afrondende
angiogrammen.
9. Draai de Captor hemostaseklep rond de angiografiekatheter met lichte
druk rechtsom vast.
10. Verwijder of vervang alle stijve voerdraden zodat de aorta zijn natuurlijke
vorm weer kan aannemen.
10.1.5 Afrondend angiogram
1. Breng de angiografiekatheter in een positie net boven het niveau van de
endovasculaire prothese. Maak een angiogram om de juiste positie van
de prothese te bevestigen. Controleer de doorgankelijkheid van de uit de
aortaboog ontspringende vaten en de truncus coeliacus.
2. Controleer op het afrondende angiogram of er geen sprake is van
endolekkage of knikken, of de proximale en distale gouden radiopake
markering zich in een positie bevinden die toereikende overlap tussen de
componenten aanduidt en of er voldoende protheselengte is om in de
loop der tijd een minimale proximale en distale afdichting van 20 mm te
handhaven.
NB: Als er endolekkage of andere problemen worden geconstateerd,
raadpleegt u hoofdstuk 10.2, Hulpcomponenten: Distaal verlengstuk.
3. Verwijder de sheaths, voerdraden en katheters.
4. Herstel de bloedvaten en sluit de wonden op de gebruikelijke wijze voor
operaties.
10.2 Hulpcomponenten: Distaal verlengstuk
Algemene gebruiksinformatie
Bij onnauwkeurigheden in de maatbepaling of plaatsing van het hulpmiddel,
veranderingen of afwijkingen in de anatomie van de patiënt of procedurele
complicaties kan plaatsing van aanvullende endovasculaire prothesen en
verlengstukken vereist zijn. Ongeacht welk hulpmiddel geplaatst wordt, de
basisprocedure(s) op zich is/zijn vergelijkbaar met de vereiste en eerder in dit
document beschreven manoeuvres. Het is cruciaal de voerdraadtoegang in stand
te houden.
Tijdens het gebruik van de hulpcomponenten van de Zenith Alpha thoracale
endovasculaire prothese dienen standaardtechnieken voor plaatsing van arteriële
toegangssheaths, geleidekatheters, angiografiekatheters en voerdraden te
worden toegepast.
115