8.7 Aanwijzingen met betrekking tot het plaatsen van
elektroden
De bijbehorende tekeningen zijn afgebeeld op pagina 5.
Om ervoor te zorgen dat de stimulatiebehandeling het gewenste e ect heeft, is
het belangrijk dat de elektroden doeltre end worden geplaatst.
Wij adviseren u om de optimale plaatsing van de elektroden op het gebied dat
u wilt behandelen met uw arts af te stemmen.
Het poppetje op het display dient als hulp bij het plaatsen van de elekt-
roden.
Bij het plaatsen van de elektroden zijn de volgende aanwijzingen van belang:
Afstand tussen de elektroden
Hoe groter de afstand tussen de elektroden, hoe groter het volume van het
gestimuleerde weefsel. Dat geldt voor het oppervlak en voor de diepte van het
weefselvolume. Bij een grotere afstand tussen de elektroden neemt de sterkte
van de stimulatie van het weefsel echter ook af. Dat betekent dat er bij een
grotere afstand tussen de elektroden weliswaar een groter oppervlak wordt
gestimuleerd, maar dat het weefsel daarbij minder sterk wordt gestimuleerd.
Om de stimulatie te versterken, moet in dat geval de impulsintensiteit worden
verhoogd.
Als richtlijn voor de afstand tussen de elektroden geldt:
• Meest e ectieve afstand: ca. 5–15 cm
• Bij een afstand van minder dan 5 cm worden voornamelijk oppervlakkige
structuren sterk gestimuleerd
• Bij een afstand van meer dan 15 cm worden grote en diepliggende struc-
turen zeer zwak gestimuleerd
Plaatsing van elektroden aan de hand van het spiervezel-
verloop
C
De keuze van de stroomrichting moet overeenkomstig de gewenste spierlaag
aan het vezelverloop van de spieren worden aangepast. Als u oppervlakkige
spieren wilt stimuleren, dan moeten de elektroden parallel aan het vezel verloop
worden aangebracht (A – B / C – D) en als u diepliggende weefsellagen wilt be-
reiken, dan moeten de elektroden dwars ten opzichte van het vezelverloop
worden aangebracht. Dit laatste kunt u bereiken door de elektroden kruiselings
(dwars) aan te brengen, bijvoorbeeld A – D / B – C.
© Copyright Gebrauchs.info
Bij het behandelen van pijn (TENS) met het digitale EMS/TENS-apparaat
met de 2 afzonderlijk regelbare kanalen en elk 2 plakelektroden wordt
aangeraden om de elektroden van een kanaal zo te plaatsen dat het pijn-
lijke punt tussen de elektroden ligt. Of u plaatst een elektrode direct op
het pijnlijke punt en de andere ten minste 2 tot 3 cm van het pijnlijke punt
vandaan. De elektroden van het tweede kanaal kunt u gebruiken om een
ander pijnlijk punt gelijktijdig te behandelen of u kunt ze samen met de
elektroden van het eerste kanaal gebruiken om het pijnlijke gebied in
te sluiten (tegenoverliggend). Ook hier is het zinvol om de elektroden
kruiselings aan te brengen.
Tip met betrekking tot de massagefunctie: gebruik voor een optimale
behandeling altijd alle 4 de elektroden.
De levensduur van de elektroden kan worden verlengd door ze alleen op
een schone en indien mogelijk haar- en vetvrije huid te gebruiken. Reinig
de huid voorafgaand aan het gebruik indien nodig met water en maak de
te behandelen plek indien nodig haarvrij.
Als een elektrode tijdens het gebruik losraakt, wordt de impulsintensiteit
van het betre ende kanaal naar de laagste stand geschakeld. Plaats de
elektrode weer op de huid en stel de gewenste impulsintensiteit opni-
euw in.
8.8 Aanpasbare programma's
(geldt voor TENS 13–15, EMS 33–35)
De programma's TENS 13–15 en EMS 33–35 kunt u instellen aan de hand van
uw persoonlijke wensen.
Programma TENS 13
Het programma TENS 13 is een programma dat u aan uw persoonlijke wen-
sen kunt aanpassen. U kunt bij dit programma een impulsfrequentie van 1 tot
150 Hz en een impulsbreedte van 80 tot 250 µs instellen.
1. Plaats de elektroden in het gewenste gebied (zie hoofdstuk 8.4 'Aanwijzingen
met betrekking tot het plaatsen van elektroden' voor de voorgestelde plaat-
singsmogelijkheden) en verbind ze met het apparaat.
2. Selecteer het programma TENS 13 zoals beschreven in hoofdstuk 8.2 'Ge-
bruik starten' (stap 3 tot stap 5).
3. Selecteer met de / -insteltoetsen de gewenste impulsfrequentie en bevestig
uw keuze met de ENTER-toets.
181