3.7
BEDRIJFSCONTROLES_____________________________________________________
Na de eerste inspectie moet de tractor op juiste werking
worden gecontroleerd. Als de tractor is voorzien van een
hulpstuk, dan is het nuttig om de werking van de tractor
te controleren na bevestiging van het hulpstuk.
1. Test het grendelingssysteem.
[Sectie 3.8]
2. Start de tractor en controleer of de schakelaars,
pedalen
en
regelinrichting
voorgeschreven.
[Sectie 2.2]
3. Controleer of de waarschuwingslampjes en het
alarm goed werken.
4. Controleer of de rempedaal niet meer dan 2,5 cm
vrije slag heeft alvorens in te schakelen.
5. Bedien de tractiepedaal en controleer of de tractor
soepel in beide richtingen rijdt, alsmede of de
tractor stopt na loslating van de pedaal.
6. Controleer of de tractor niet in beweging komt als de
motor loopt en de tractiepedaal in de vrijstand staat.
[Sectie 4.7 en 4.11]
7. Controleer de afstelling van de snelheidsbegrenzer
8. Controleer of de maaidekken op de juiste wijze
werken
zoals
9. Na werking moet de tractor worden gestopt en
10. Controleer of de maaihoogte moet worden bijgesteld
van de tractiepedaal.
[Sectie 3.9]
omhoog
en
omlaag
krachtafneemschakelaar goed werkt. Zorg ervoor
dat de messen worden uitgeschakeld wanneer de
maaidekken omhoog worden gebracht. [Sectie
4.10]
opnieuw
worden
geïnspecteerd
hydraulische lekkage.
en of de maaidekken moeten worden genivelleerd.
[Sectie 4.2, 4.4 en 4.5]
INSTALLATIE
gaan
en
of
op
olie-
NL-13
3
de
of